Immanuel en Ironie. Poëtische monologen over leven op gepaste afstand
1. Wie helpt ons?
Er wordt gezegd:
door te vrije gulzigheid
rond fladderaars
in oude tuinen
begonnen jaren
opnieuw te tellen.
Nu twijfels steden
schemerdonker kleuren
stapels zorgen horizonnen
waar onze ster nooit ondergaat
verduisteren, vragen we ons af:
wie komt ons helpen?
Wie kan naar onze lijven
geesten, naar onze zielen
luisteren?
Ons slim burgerdom
is toch nog niet voorbij?
Of zal later worden opgeschreven:
mateloos, radeloos, reddeloos
was men opnieuw; alleen dit keer
is men erin gebleven?
Wat weten we?
Tot medische bollebozen
zijn thuisgekomen met
een of ander wondervocht:
welke wijze vrouw of man
heeft tot dan zolang gezag,
nu ieder denken “mening” heet
en mening zich als wapenfeit
met media omkleedt?
Als wat we vrezen
niet buitenhuids veranderen kan
welke woordenworstelaar
wil ons dan helpen
angst "an sich" te duiden
te bezweren en beteugelen?
Onze hulproep
wordt gehoord
door een Dietse denker
uit een nabijer oosten.
Het is Kant
in dagelijkse omgang
voornamelijk genoemd
Immanuel
een mens waarvan
gezegd wordt en geschreven
dat hij redelijke ideeën spelt.
Drie vragen stelt hij
scherp, goed en helder:
Wat kan ik weten?
Wat moet ik doen?
Waar mag ik op hopen?
In verheven
vrije steden
waar we dagen
vaak in centen tellen
wordt ’t tijd
om deze vragen in
nieuwe antwoorden
te leren spellen.
Denker,
mag ik mee op pad?
Ik kom zonder masker of
wondervocht, maar wel
vol burgermoed en blijf
ruim bemeten op goede voet.
Op zoek
naar nieuw normaal
in vindsels en in hartenkreten
inspiraties en gedachtespinsels.
Een gepaste vrijheid vinden soms uit
het ongerijmde, liefst niet uit
dronken onderbuiken.
Nu fladdert, rommelt het
in alle boventuinen.
Laten we wieden en harken
zaaien en oogsten.
Laten we dus uit wandelen gaan
bedachtzaam banjeren en struinen.